Niels z'n Wadloper Bladzijde
C 6501: Beschrijving Treinstellen
Deel VIII: DH 2-treinstellen
1987
Met deze uitgave uit 1987 is de uitgave uit 1980 komen te vervallen.
11. Hulpstroominstallatie
11.1 Algemeen
De hulpgenerator, die hydraulisch wordt aangedreven wanneer de dieselmotor draait, levert de
spanning voor het 24 V gelijkstroomnet ten behoeve van de hulp- en stuurstroom, de verlichting
en de verwarming (aandrijving: zie
8).
De hulpgenerator is een 28 V draaistroommachine, waarvan de afgegeven spanning wordt
gelijkgericht en omgezet naar 24 V. Hiermee wordt het net gevoed en wordt tevens de batterij
geladen. De batterij levert de startstroom en verzorgt bij stilstaande dieselmotor de voeding van
het 24 V-net.
11.2 Batterijlading
De spanning van de generator 3G2 wordt geregeld door de spannignsregelaar 3A4 en gelijkgericht
door de 3-fasen gelijkrichter 3U3. De gelijkspanning komt op draad 307 en via de veiligheden
1F17, 5F19 en 6F21 respectievelijk op de stuurstroom-, de verlichtings- en de verwarmingsinstallatie.
De spanning op draad 307 wordt tevens gebruikt voor het laden van de batterij via de
ampèremeter, hiertoe moeten de batterijschakelaars in staan.
11.3 Depotvoeding
Fig. 11.3-1 Aansluiting depotvoeding
Elk rijtuig is voorzien van een depotvoedingsaansluiting (fig.
11.3-1).
Bij het treinstel is een 220 V kabelkoppeling aanwezig tussen het Bz- en het B-rijtuig.
Hierdoor zijn met één voedingskabel beide rijtuigen aangesloten op de depotvoeding.
Fig. 11.3-2 Schakelaar depotvoeding
Met de depotvoedingsschakelaar 3S39, die zich bevindt in het Bz-rijtuig, schakelt men de
depotvoeding in. In de laagspanningskast onder ieder rijtuig bevindt zich een netlaadapparaat,
dat de 220 V wisselspanning omzet in 24 V gelijkspanning. In verband met de hoge
inschakelstroom van deze netladers, wordt met behulp van de weerstanden 3R33-1 en -2 de
inschakelstroom begrensd. Door het tijdrelais 3K36 wordt in het B-rijtuig het netlaadapparaat
5 s later ingeschakeld dan in het Bz-rijtuig.
Als de de depotvoeding is ingeschakeld:
- kan een gedeelte van de verlichting worden ingeschakeld
(14);
- kan de verwarming worden ingeschakeld;
- krijgt de batterij druppellading en wordt de noodseinlantaarn geladen;
- kan gebruik gemaakt worden van de contactdoosaansluitingen (3 x 32).
Fig. 11.3-3 Kast laagspanningsvoorziening
11.4 In- en uitschakelen van de compressor
Op de
HR-leiding van ieder rijtuig is een drukregelaar
4F24 aangesloten. Wanneer de
HR-druk een waarde van
10 bar bereikt, opent het contact van de drukregelaar zodat het relais 4K428 afvalt. Hierdoor
wordt de klep 4Y425 bekrachtigd, zodat de compressor wordt uitgeschakeld.
(zie
8).
Daalt de druk nu naar 8,5 bar dan sluit het drukregelaar-contact weer, waardoor de
compressor weer wordt ingeschakeld. Via doorgaande treindraad 038 wordt bereikt dat de relais
4K428 in de gekoppelde stellen parallel geschakeld worden, waardoor alle compressors gelijktijdig
in- en uitschakelen.
11.5 Remlamp
Wordt geremd, dan sluit het remcontact 4F443 dat is aangebracht in de rem-stuurdrukleiding op
het luchtpaneel. Wanneer dit contact is gesloten dan brandt de remlamp in de cabine. Als de handrem
op het loopdraaistel in cabine 1 is aangedraaid, is het contact 2S444 gesloten, waardoor ook de
remlamp brandt.
11.5.1 Rembeproevingslampen
In de remcilinderleidingen, bij de draaistellen, zijn de drukcontacten 4F438-1 en -2 aangebracht.
Wanneer geremd wordt sluiten deze contacten, waardoor aan de linker- en rechterbuitenzijde van de
rijtuigen, ter hoogte van ieder draaistel, een lamp gaat branden
(zie fig.
11.5.1-1). Hiermee kan de rembeproeving worden verricht.
Fig. 11.5.1-1 Rembeproevingslampen aan de bak
11.6 Deurfluit
Draait men de schakelaar "alle deuren sluiten/vergrendelen" (7S115) linksom, dan sluit
het contact van deze schakelaar. De magneetklep 7Y462 wordt bekrachtigd, waardoor perslucht komt
op een luchtfluit die op het dak (bij cabine 1) is geplaatst.
Deze bladzijde is het laatst gewijzigd op 24 april 2006