Niels z'n Wadloper Bladzijde
C 6501: Beschrijving Treinstellen
Deel VIII: DH 2-treinstellen
1987
Met deze uitgave uit 1987 is de uitgave uit 1980 komen te vervallen.
8. Hydrostatische installatie
8.1 Algemeen
De aandrijving van de hulpgenerator G, de compressor K en de koelerventilator V geschiedt
hydraulisch. De pompen 1 en 2 die de benodigde aandrijfenergie leveren, worden door de
dieselmotor aangedreven. Pomp 1 wordt aangedreven vanaf de achterzijde van de dieselmotor,
d.m.v. een cardanas. Pomp 2 is aan de dieselmotor gemonteerd en wordt aangedreven door de
distributie-tandwielen van de motor. De hydromotoren 3 en 4 verzorgen respectievelijk de
aandrijving van de hulpgenerator en de compressor. Het toerental van deze motoren, die door
verstelbare pomp 1 worden aangedreven, is afhankelijk van de oliestroom die deze pomp levert.
De pomp is voorzien van een regelmechanisme dat er voor zorgt dat deze oliestroom constant
is. Hierdoor draaien de hydromotoren 3 en 4 met een constant toerental. Hydromotor 4 wordt
respectievelijk in- en uitgeschakeld, afhankelijk van de druk in het hoofdreservoir. Bij de
niet verstelbare pomp 2 is de oliestroom afhankelijk van het toerental van de dieselmotor.
Hydromotor 8, de motor van de koelerventilator, die door deze pomp wordt aangedreven, heeft
een toerental dat, zolang de hydrostatische druk nog geen 200 bar is, afhankelijk is van het
toerental van de dieselmotor en van de koelwatertemperatuur (zie
8.4).
Fig. 8.1-1 Hydraulisch circuit
8.1.1 Ophanging van de hydraulische installatie
Vrijwel de gehele hydrostatische installatie is gemonteerd aan een frame, dat met vier
silentblocks onder de bak is bevestigd. Door deze vrij compacte opbouw zijn lange olieleidingen
vermeden. De hydromotor voor de koelerventilator is niet aan dit frame gemonteerd, doch
bevindt zich in de koelerunit die aan de zijkant onder de bak is bevestigd.
Fig. 8.1.1-1 Hydraulische installatie
8.2 Regeling volumestroom van pomp 1
De volumestroom die door pomp 1 wordt opgebracht, komt via smoring 1a naar buiten (zie fig.
8.1-1). Wanneer het toerental van de pomp toeneemt, zal er een gering
drukverschil over de smoring optreden. Dit drukverschil wordt gebruikt als stuurdruk. Deze
stuurdruk zorgt voor een verplaatsing van de stuurzuiger in de pomp, zodat steeds een
evenwichtssituatie aanwezig blijft. Bij een toenemend pomp-toerental resulteert dit in een
verkleining, bij afnemend toerental tot vergroting van het slagvolume van de pomp. Hierdoor
geeft de pomp een constante volumestroom.
8.3 Aandrijving hydromotoren 3 en 4
Fig. 8.3-1 Hydromotor 3 met hulpgenerator
De motoren 3 (zie fig.
8.3-1) en 4 worden aangedreven door pomp 1. De
opbrengst van de pomp bepaalt het toerental van deze motoren (zie
8.2).
Aangezien het slagvolume van motor 3 kleiner is dan dat van motor 4 hebben deze motoren een
verschillend toerental. Het toerental van de hulpgenerator en de compressor is respectievelijk
2.450 omw./min. en 1.940 omw./min. Hydromotor 3 is tegen een overdruk beschermd door
veiligheidsklep 5. Deze klep opent wanneer de druk over deze motor groter wordt dan 100 bar. De
terugslagklep 6 voorkomt dat de oliestroom wordt verstoord, wanneer hydromotor 3 na het stoppen
van de dieselmotor kortstondig als pomp (aangedreven door de massa van de hulpgenerator) werkt.
8.4 Aandrijving hydromotor 8 (voor koelerventilator)
Fig. 8.4-1 Hydropomp 2 aan de dieselmotor
Hydromotor 8 wordt aangedreven door pomp 2 (zie fig.
8.4-1).
Het slagvolume van deze pomp is niet variabel. De oliestroom door- en het toerental van
hydromotor 8 is hierdoor afhankelijk van het toerental van de dieselmotor. Tevens is het
toerental van deze hydromotor afhankelijk van de stand van de thermostaatklep 9, die
bepaald wordt door de koelwatertemperatuur (zie
8.1).
Fig. 8.4-2 koelerinstallatie (achterzijde)
8.4.1 Toerenregeling koelerventilator
In het hydraulisch circuit is een thermostaatklep 9 opgenomen, die normaal geopend is. De olie
die door pomp 2 wordt aangevoerd, kan hierdoor onbelemmerd passeren. Er zal dus geen oliedruk
worden opgebouwd. Daardoor draait hydromotor 8 niet. Wanneer het koelwater een temperatuur van
83ºC heeft bereikt, begint de klep te sluiten. Hierdoor wordt oliedruk opgebouwd, zodat
hydromotor 8 (de ventilator) langzaam gaat draaien. Naarmate de koelwatertemperatuur verder
stijgt, sluit de thermostaatklep meer; deze klep is bij een koelwatertemperatuur van 87,5ºC
volledig gesloten. Ten gevolge hiervan neemt het toerental van hydromotor 8 toe. Bij een druk
van 200 bar opent de overstortklep in de thermostaat, zodat het toerental van hydromotor 8 wordt
begrensd. Hydromotor 8 draait het maximum toerental wanneer de thermostaatklep volledig gesloten
is en een druk van 200 bar bereikt is. Bij toename va de druk in het systeem staat tevens druk
op klep 10 via de stuurleiding. Hierdoor wordt deze klep omgestuurd, waardoor druk komt op
koelwaterregelklep 11. Deze klep begint, afhankelijk van de stuurdruk, te openen zodat het
koelwater door de koeler gaat stromen.
Fig. 8.4.1-1 Regeling koelerventilator
8.5 In- en uitschakelen van de compressor
Fig. 8.5-1 Regeling compressor
Wanneer de hoofdreservoirdruk laag is, is de magneetklep 7c niet bekrachtigd. De kleppen 7c,
7d en 7e staan in de getekende stand. De kleppen 7d en 7e worden door veerdruk en een stuurdruk
in deze stand gehouden. De stuurdruk, afkomstig van de retourleiding, houdt klep 7d in gesloten
stand zolang klep 7c niet bekrachtigd is. Een tweede stuurdruk op klep 7d en de stuurdrukken op
klep 7e zijn afkomstig van de persleiding van het hydraulisch circuit. Deze stuurdruk is niet
voldoende om de kleppen 7d en 7e te openen. Bereikt de hoofdreservoirdruk een waarde van 10 bar,
dan zal door de compressordrukregelaar die op de hoofdreservoirleiding is aangesloten,
magneetklep 7c worden bekrachtigd (zie
11.4).
De stuurdruk valt hierdoor weg en de stuurolie onder klep 7d loopt weg via een drukloze
lekolieleiding. De stuurdruk boven deze klep is nu in staat de klep te openen, zodat een
verbinding ontstaat tussen de stuurleiding en de lekolieleiding. De stuurdruk onder klep 7e
loopt via klep 7d weg en de stuurdruk boven de klep 7e opent deze klep. De aangevoerde olie
doorloopt nu klep 7e, zodat de compressormotor (hydromotor 4) stopt. Daalt de
hoofdreservoirleidingdruk tot 8,5 bar, dan valt de bekrachtiging van klep 7c weer weg.
Hierdoor komt weer stuurdruk onder klep 7d, waardoor deze klep sluit. Nu kan ook weer
stuurdruk worden opgebouwd onder klep 7e, die daardoor sluit. De aangevoerde olie drijft nu
hydromotor 4 weer aan. Overschrijdt de persdruk voor hydromotor 4 een waarde van ca. 150 bar,
dan opent klep 7d. Hierdoor opent ook klep 7e en daardoor stopt de compressormotor.
8.6 Koeling
De olie van het hydrostatisch systeem wordt gekoeld met behulp van een warmtewisselaar 12.
Deze warmtewisselaar bevindt zich in de koelerunit en is opgenomen in het koelwatercircuit van
de dieselmotor (zie
6.4).
8.7 Oliereservoir
In het hydraulisch circuit is het reservoir 13 opgenomen. Hieruit wordt olie aangezogen en
teruggevoerd. In het reservoir bevindt zich een injector met als doel een overdruk in de
zuigleiding te verzorgen. Dit voorkomt cavitatie en waarborgt een goede vulling van de pomp.
De lekolieleidingen monden uit in het reservoir, de lekolie verzorgt tevens de smering en
koeling van de lagers van de motoren en pompen.
In het reservoir is verder geplaatst:
- een filter met beveiliging.
Deze bladzijde is het laatst gewijzigd op 24 april 2006