Niels z'n Wadloper Bladzijde

C 6501: Beschrijving Treinstellen
Deel VIII: DH 2-treinstellen
1987

Wadloper in documenten
Met deze uitgave uit 1987 is de uitgave uit 1980 komen te vervallen.

Inhoud
8. Hydrostatische installatie 10. Stuurstroominstallatie

9. Pneumatische inrichting

De pneumatische inrichting van de DH-treinstellen is in dit hoofdstuk beschreven, met uitzondering van de pneumatische apparatuur van zwenk-zwaaideuren (zie 15).

9.1 Algemeen

De DH-treinstellen zijn voorzien van een pneumatische eenleidingremsysteem. Tot de overige pneumatische apparatuur behoren:

9.2 Compressorinstallatie

(Zie fig. 9.2-1)
Fig. 9.2-1 Compressor onder de rijtuigvloer
Per rijtuigbak zorgt een compressor voor de persluchtvoorziening. De compressorinstallatie is opgebouwd met een hydraulisch aangedreven tweetraps Knorr zuigercompressor. Via een inlaatfilter wordt in de eerste trap van de compressor de aangezonge lucht gecomprimeerd. Via een tussenkoeler bereikt de gedeeltelijk gecomprimeerder lucht, de tweede compressortrap, die de lucht verder comprimeert. Via een eindkoeler met waterafscheider, verlaat de gecomprimeerde lucht de compressorinstallatie. Door een veiligheidsklep 3 wordt de maximale einddruk gebrensd op ca. 11 bar. Via een geluiddemper 4 en een terugslagklep 240, wordt het HR (hoofdreservoir) 180 gevuld. Staat de afsluitkraan 203 geopend, dan is de HR-leiding aangesloten op het HR. Via filter 251 staat de druk in de HR-leiding op de dubbele manometer 160 in de cabine (meter voor HR- en TL-druk (TL = treinleiding)).

9.2.1 Compressordrukregelaar

Via afsluitkraan 201 is de HR-leiding aangesloten op pneumatisch contact 170 voor de compressordrukregelaar. Dit contact is normaal gesloten, zodat de compressor draait. Bereikt de HR-leiding een druk van 10 bar, dan opent het drukcontact waardoor de compressor wordt uitgeschakeld. Bij 8,5 bar wordt de compressor weer ingeschakeld.

9.2.2 Oliemonster compressor

Voor het nemen van een oliemonster, is een snelkoppeling aangebracht, op de aftapplug onder het carter van de compressor.

9.3 Remsysteem

Het remsysteem bestaat uit een zelfwerkende doorgaande trapsgewijs losbare eenleidingrem, gekoppeld met dubbele schijfremmen op de wielassen. Via de automatische koppeling zijn HR- en TL-leiding verbonden met gekoppelde treinstellen. Een gedeelte van de remapparatuur is ondergebracht op een rempaneel (zie fig. 9.3-1), dat is gemonteerd onder de rijtuigvloer (zie 4.1). Op het rempaneel is voor het verrichten van metingen en beproevingen een aantal snelkoppelingen aangebracht. Het rempaneel is direct verbonden met de HR-leiding en via afsluitkraan 212 met de treinleiding.
Fig. 9.3-1 Rempaneel
21- triple-klep
24.1/-.2- lastafhankelijke regelklep (loop-/motordraaistel)
27.1/-.2- anti-blokkeerklep (loop-/motordraaistel)
31- noodremklep
35- beproevingsklep v. lastafremming
162- manometer v. lastafremming
170- compressor drukregelaar
171- remcontact
184- bufferreservoir
201- afsluitklep compressor drukregelaar
262-272- snelkoppelingen voor meting en beproeving

9.3.1 Treinleiding

De treinleiding wordt gevuld via een filter 251 en een in de remkraan ingebouwde reduceerklep, die afgesteld is op 5 bar. De TL-druk is te regelen, door het veranderen van de stand van de remkraan. De TL-druk kan op manometer 160 worden afgelezen.

9.3.2 Remkraan

De remkraan in de DH-treinstellen is van het type Knorr- EE 4C (zie fig. 9.3.2-1) Door bediening van het remkraanhandel, wordt de ingebouwde reduceerklep beïnvloed, zodat de TL-druk wordt verhoogd of verlaagd.
Fig. 9.3.2-1 Remkraan met lagedruk overladingsklep
De remkraan heeft de volgende standen:

9.4 Remmen en lossen

In de rijstand is de TL gevuld tot 5 bar. Wordt de remkraan in een remstand geplaatst, dan daalt de TL-druk, overeenkomstig de gekozen remstand. Deze drukdaling in de TL bedraagt voor de gemarkeerde remstanden:
Tussen de gemarkeerde remstanden, is een continu regeling van de TL-druk mogelijk. Door de drukdaling in de TL komt de tripleklep in de remstand. De tripleklep geeft een stuurdruk aan de lastafhankelijke regelkleppen voor de beide draaistellen (24.1 en 24.2).
Deze stuurdruk kan via snelkoppeling 262 worden gecontroleerd. Bij een stuurdruk hoger dan 0,5 bar, schakelt het drukcontact 171 op het rempaneel, zodat in de cabine de remlamp gaat branden (zie 11.5). Vanaf de lastweegkleppen in het loopdraaistel, komt een tweede stuurdruk op de lastafhankelijke regelkleppen. De twee stuurdrukken op de lastafhankelijke regelkleppen sturen deze open, zodat een bepaalde remcilinderdruk ontstaat, die is af te lezen op de manometer in de cabine. Bij een remcilinderdruk hoger dan 0,5 bar, gaan aan de buitenzijde van het treinstel de rembeproevingslampen branden, door het schakelen van het remcilinderdrukcontact 173 (zie 11.5). De remcilinderdruk is afhankelijk van de TL-druk en van de belading van de rijtuigbak.
In de 3e gemarkeerde remstand, bij een niet beladen treinstel, is de remcilinderdruk ca. 3,4 bar. Bij een beladen treinstel, kan in dezelfde remstand, de remcilinderdruk oplopen tot maximaal 4,5 bar (volledige belading).

9.4.1 Lastweeginrichting

De beremming van het treinstel is beladingsafhankelijk. In de loopdraaistellen, bevinden zich overhoeks, twee weegkleppen 25 boven de aspotten (zie 5). Deze weegkleppen krijgen perslucht toegevoerd vanuit het remreservoir 185. Afhankelijk van de belading van het treinstel, worden de weegkleppen meer of minder ingedrukt. Deze geven daardoor een luchtdruk af, die evenredig is met het beladingsgewicht van de rijtuigbak.
Via het middendrukventiel 25 A gaat het gemiddelde van de druk, afgegeven door de twee weegkleppen, als stuurdruk naar de lastafhankelijke regelkleppen, op het rempaneel. Deze stuurdruk is te controleren met snelkoppeling 262 op het rempaneel. De lastafhankelijke regelkleppen zorgen, mede afhankelijk van de stuurdruk, vanaf de tripleklep 21 voor de vereiste remcilinderdruk. Op het rempaneel is een beproevingsklep 35 aangebracht, waarmee door het toevoeren van een simulatie stuurdruk, via snelkoppeling 262, de werking van de lastafhankelijke regelkleppen kan worden gecontroleerd.

9.4.2 Noodrem

De noodremklep 31 op het rempaneel, wordt aangestuurd, indien in het treinstel, één van de noodremtrekkers 32 wordt bediend. De bediende noodremtrekker vergrendelt zichzelf. Het opensturen van de noodremklep, heeft een snelremming tot gevolg. Nadat met de conducteurssleuter, de noodremtrekker is ontgrendeld, kan de TL weer worden gevuld.

9.4.3 Lossen

Na een remming kan worden gelost, door het remkraanhandel in de rijstand te plaatsen. Hierdoor wordt de TL gevuld tot 5,5 bar (lagedrukoverlading). Hierdoor komen de triplekleppen 21 in de losstand, zodat de remcilinders worden ontlucht.
Wanneer de stuurlucht van de tripleklep beneden de 0,2 bar komt, schakelt het remcilinderdrukcontact 173 uit en doven de rembeproevingslampen, aan de zijden van het treinstel. Remcontact 173 schakelt, waardoor de remlamp in de cabine dooft. De TL-druk reduceert naar 5 bar. Door bediening van de drukknop naast de remkraan (klep 22), kan de lagedrukoverlading enige tijd worden gehandhaafd. Door het remkraanhandel niet direct in de rijstand te plaatsen, maar een lagere remstand te kiezen, kan trapsgewijs gelost worden.

9.4.4 Handrem

In cabine 1 bevindt zich een handremwiel, waarmee via een handremkabel, de remmen op de 2e as van het draaistel onder deze cabine, kunnen worden aangedraaid. Het aangedraaid zijn van de handrem, wordt in de cabine gesignaleerd door het branden van de remlamp (zie 11.5).

9.5 Overige pneumatische apparatuur

9.5.1 Tyfoons

De tyfoons kunnen worden bediend nadat afsluitkraan 213 is bediend. Met behulp van beide voetpedalen 158, kunnen aan de tyfoons 59 en 60 afzonderlijke luchtstoten worden gegeven, voor hoge en lage tonen. De tyfoonszijn ieder voorzien van een verwarmingsspiraal, waarmee bevriezing kan worden voorkomen (zie 13).
Mistsignaalautomaat
Het monoblok 68 is een mistsignaalautomaat, die beurtelings de tyfoon voor hoge en lage tonen inschakelt. De mistsignaalautomaat kan worden ingeschakeld met bedieningsklep 69, nadat afsluitkraan 217 is geopend.

9.5.2 Ruitewisser-/sproei-installatie

Fig. 9.5.2-1 Bedieningsknoppen ruitewisser
De ruitewisserinstallatie wordt belucht door het openen van de afsluitklep 51. Met bedieningsklep 52 B "ruitewisser" op de stuurtafel, kan de ruitewissermotor worden ingeschakeld in de volgende standen:
Wanneer de ruitewisserinstallatie is ingeschakeld, wordt perslucht toegevoerd aan het monoblok 53. De ruitewissermotor 54 A wordt gevormd door een draaicilinder (principewerking, zie 15.2.1).
De pneumatische regeling in het monoblok, zorgt voor de sturing van de draaicilinder. Wordt tevens bedieningsklep "interval" 52 C ingezet, dan wordt de ruitewissermotor aangestuurd, met tussen iedere slag een tijdsinterval van ca. 3 s.
Sproei-installatie
Met bedieningsklep 52 A kan de ruitesproei-installatie in werking worden gesteld. Wordt de bedieningsklep ingedrukt, dan wordt de doceerklep 56 D aangestuurd. Hierdoor wordt vanuit het waterreservoir 57A, een hoeveelheid water via twee ruitesproeiers, tegen de voorruit van de cabine gespoten. Wanneer tevens afsluitklep ruitewisserinstallatie 51 is gekopend, komt door het indrukken van bedieningsklep 52 B de ruitewisser in werking. De ruitewisser maakt hierdoor enkele slagen.

9.5.3 Spiegelbediening

De DH-treinstellen, zijn voorzien van buitenspiegels aan beide zijden van de cabine. Hiermee kan vanuit de cabine, langs de gehele zijkant van de trein worden gekeken. Normaal bevinden de spiegels zich in ingeklapte toestand (i.v.m. profiel van vrije ruimte). Om de buitenspiegels te kunnen bedienen, moet de afsluitkraan 213 zijn geopend. Door indrukken van het voetpedaal (bedieningsklep 62), komt stuurdruk op de stuurklep buitenspiegel 65 met snelheidsregeling. De stuurklep geeft luchtdruk op beide luchtcilinders 61, waardoor de spiegels naar buiten klappen. De luchtcilinders worden ontlucht via een regelbare smoring, waardoor de spiegels geheel zijn uitgeklapt in ca. 1,5 s. Wordt het voetpedaal 62 losgelaten, dan komt de stuurdruk terug door de veerdruk. Hierdoor komt aan de andere zijde van de luchtcilinders perslucht, zodat de spiegels weer inklappen.
Wanneer bij ontkoppelen van treinstellen afsluitkraan ontkoppelpedaal 205 wordt geopend, dan neemt stuurklep 63, de functie van het bedieningspedaal 62 over. Stuurklep 63 belucht nu stuurklep 65, waardoor de spiegels uitklappen als eerder beschreven. Wordt na het ontkoppelen afsluitkraan 205 weer gesloten, dan klappen de spiegels weer om.

9.5.4 Ontkoppelen

Gekoppelde treinstellen kunnen ontkoppeld worden met het ontkoppelpedaal 50, in één van beide cabines aan de gekoppelde zijde. Voor het ontkoppelen moet afsluitkraan 205 worden geopend, waardoor tevens de buitenspiegels worden uitgeklapt (zie 9.5.3).
Door het intrappen van het ontkoppelpedaal 50, wordt in beide automatische koppelingen de ontkoppelcilinder belucht. Hierdoor worden de koppelmechanismen onderbroken.

9.5.5 Luchtfluit

Op ieder treinstel is een luchtfluit 66 aangebracht. Deze komt in werking als de deurschakelaar "fluit" wordt bediend (zie 11.6 en 15.4.6). Hierdoor wordt magneetklep fluit 67 bekrachtigd, waardoor HR-druk op de luchtfluit komt. Alvorens de luchtfluit wordt bedient, moet afsluitkraan vertrekfluit 214 worden geopend.

9.5.6 Pneumatische sturing turbo-transmissie

Fig. 9.5.6-1 Pneumatische sturing turbo-transmissie
De turbo-transmissie (zie fig. 9.5.6-1) is voorzien van pneumatische schakelapparatuur (zie 7). De perslucht voor deze apparatuur wordt via afsluitkraan 211 en reduceerinrichting 244 naar 6 bar gereduceerd. De drukschakelaar 174 sluit bij 4,5 bar (zie 10.3.2).
De magneetkleppen "stilstand controle", "achteruit" en "vooruit", worden bekrachtigd bij rijrichtingkeuze (zie 10.3.2).
De magneetklep "vullen" geeft bij inschakelen van de tractie, stuurdruk op de hoofdstuurschuif van de turbo-transmissie (zie 10.3.3). De toerenverstelmotor beïnvloedt, afhankelijk van de gekozen rijstand de fijnregelklep P. Deze fijnregelklep geeft een stuurdruk tussen 4,5 en 5,5 bar, aan de primaire beïnvloeding van de turbo-transmissie (zie 7).

9.6 Dodemaninstallatie

De DH-treinstellen zijn voorzien van ee "intermitterende dodeman". Wanneer de dodemansmagneetklep 33 is bekrachtigd, wordt de verbinding van de treinleiding naar de buitenlucht afgesloten. Wanneer de dodemanklep defect is, kan deze met afsluitkraan 33 A worden afgesloten, (zie 10.7).

Inhoud
8. Hydrostatische installatie 10. Stuurstroominstallatie

Deze bladzijde is het laatst gewijzigd op 24 april 2006